(62) En toen zij voortgingen zei hij (Môesa) tot zijn gezel: "Breng ons ons eten (de vis). Voorzeker, wij zijn door deze reis van ons moe geworden."
(63) Hij (de gezel) zei: "Zag jij (wat er gebeurde) toen wij ons naar de rots begaven'? Voorwaar, toen vergat ik de vis, en ik ben hem niet vergelen te herinneren, behalve door de Satan. En bij zocht zijn weg in de zee op een verbazingwekkende manier."
(64) Hij (Môesa) zei: "Dat was wat wij zochten," toen keerden zij in hun voetstappen terug.
(65) Toen vonden zij een dienaar van onder Onze dienaren, aan wie Wij Barmhartigheid van Onze Zijde gegeven hadden en Wij hadden hem van Onze Zijde kennis bijgebracht.
(66) Môesa zei tot hem: "Mag ik jou volgen, opdat jij mij onderwijst wat aan jou van de kennis geleerd is?"
(67) Hij zei: "Voorwaar, jij zult nooit in staat zijn geduld met mij te hebben.
(68) En hoe kan jij geduld hebben met wat jouw begrip niet omvat?"
(69) Hij (Môesa) zei: "Jij zult vinden dat ik, indien Allah het wil, een geduldige ben en ik zal jou in geen opdracht ongehoorzaam zijn."
(70) Hij zei: "Als jij mij volgt, stel mij dan geen vraag over iets vôôr ik jou er de uitleg van vertel."
(71) Zo gingen zij verder tot zij aan boord van de boot gingen en hij er een gat in maakte. Hij (Môesa) zei: "Maakte jij er een gat in om de opvarenden ervan te doen verdrinken? Voorzeker, jij hebt iets raars gedaan!"
(72) Hij zei: "Heb ik jou niet gezegd: 'Voorwaar, jij bent niet in staat om geduld met mij te hebben?"
(73) Hij (Môesa) zei: "Neem mij niet kwalijk wat ik vergeten ben, en belast mij niet in mijn zaak met moeilijkheden."
(74) Zo gingen zij verder totdat zij een jongeling ontmoetten en hij hem doodde. Hij (Môesa) zei: "Doodde jij een onschuldige ziel zonder recht? Voorzeker, jij hebt iets vreemds gedaan!"