طه   سورة  : Taa-Haa


سورة Sura   طه   Taa-Haa
إِذْ أَوْحَيْنَا إِلَىٰ أُمِّكَ مَا يُوحَىٰ (38) أَنِ اقْذِفِيهِ فِي التَّابُوتِ فَاقْذِفِيهِ فِي الْيَمِّ فَلْيُلْقِهِ الْيَمُّ بِالسَّاحِلِ يَأْخُذْهُ عَدُوٌّ لِّي وَعَدُوٌّ لَّهُ ۚ وَأَلْقَيْتُ عَلَيْكَ مَحَبَّةً مِّنِّي وَلِتُصْنَعَ عَلَىٰ عَيْنِي (39) إِذْ تَمْشِي أُخْتُكَ فَتَقُولُ هَلْ أَدُلُّكُمْ عَلَىٰ مَن يَكْفُلُهُ ۖ فَرَجَعْنَاكَ إِلَىٰ أُمِّكَ كَيْ تَقَرَّ عَيْنُهَا وَلَا تَحْزَنَ ۚ وَقَتَلْتَ نَفْسًا فَنَجَّيْنَاكَ مِنَ الْغَمِّ وَفَتَنَّاكَ فُتُونًا ۚ فَلَبِثْتَ سِنِينَ فِي أَهْلِ مَدْيَنَ ثُمَّ جِئْتَ عَلَىٰ قَدَرٍ يَا مُوسَىٰ (40) وَاصْطَنَعْتُكَ لِنَفْسِي (41) اذْهَبْ أَنتَ وَأَخُوكَ بِآيَاتِي وَلَا تَنِيَا فِي ذِكْرِي (42) اذْهَبَا إِلَىٰ فِرْعَوْنَ إِنَّهُ طَغَىٰ (43) فَقُولَا لَهُ قَوْلًا لَّيِّنًا لَّعَلَّهُ يَتَذَكَّرُ أَوْ يَخْشَىٰ (44) قَالَا رَبَّنَا إِنَّنَا نَخَافُ أَن يَفْرُطَ عَلَيْنَا أَوْ أَن يَطْغَىٰ (45) قَالَ لَا تَخَافَا ۖ إِنَّنِي مَعَكُمَا أَسْمَعُ وَأَرَىٰ (46) فَأْتِيَاهُ فَقُولَا إِنَّا رَسُولَا رَبِّكَ فَأَرْسِلْ مَعَنَا بَنِي إِسْرَائِيلَ وَلَا تُعَذِّبْهُمْ ۖ قَدْ جِئْنَاكَ بِآيَةٍ مِّن رَّبِّكَ ۖ وَالسَّلَامُ عَلَىٰ مَنِ اتَّبَعَ الْهُدَىٰ (47) إِنَّا قَدْ أُوحِيَ إِلَيْنَا أَنَّ الْعَذَابَ عَلَىٰ مَن كَذَّبَ وَتَوَلَّىٰ (48) قَالَ فَمَن رَّبُّكُمَا يَا مُوسَىٰ (49) قَالَ رَبُّنَا الَّذِي أَعْطَىٰ كُلَّ شَيْءٍ خَلْقَهُ ثُمَّ هَدَىٰ (50) قَالَ فَمَا بَالُ الْقُرُونِ الْأُولَىٰ (51)
الصفحة Page 314
(38) Toen Wi jouw moeder inspireerden met wat geinspireerd werd.
(39) (Wij zeiden haar:) 'Leg hem in de kist en werp hem in de zee, zodat de zee hem op de kust zal werpen; een vijand van Mij en een vijand van hem zal hem opnemen.' En ik heb Mijn liefde over jou uitgestort opdat jij onder Mijn toezicht grootgebracht werd.
(40) Toen jouw zuster heenging en (tegen de familie van Fir'aun) zei: 'Zal ik hem naar iemand brengen, die voor hem kan zorgen?' Zo brachten Wij jou bij jouw moeder terug, zodat haar ogen verblijdden en niet treurden. En jij hebt iemand gedood; daarop hebben Wij jou uit de moeilijkheden gered en Wij hebben jou aan veel beproevingen blootgesteld. Zo verbleef jij jaren onder het volk van Madyan, toen kwam jij, zoals bepaald, O Môesa.
(41) En ik heb jou voor Mijzelf gekozen.
(42) Gaat heen jij en je broeder en veronachtzaamt Mijn gedachtenis niet.
(43) Gaat naar Fir'aun: voorwaar, hij overtrad.
(44) En spreekt mild tot hem, moge hij zich laten vermanen, of er bang van worden."
(45) Zij zeiden: "Onze Heer, voorwaar, wij zijn bang dat hij gewelddadig zal zijn tegen ons, of zal overtreden."
(46) Hij zei: "Weest niet bang. Voorwaar, Ik ben met jullie beiden, Ik hoor en Ik zie.
(47) Gaat daarom naar hem toe. en zegt: 'Voorwaar, wij zijn Boodschappers van jouw Heer, stuur de Kinderen van Israël met ons en bestraft hen niet. Wij zijn waarlijk tot jou gekomen met een Teken van jouw Heer, en vrede is met degene die de Leiding volgde.
(48) Voorwaar, het is aan ons geopenbaard, dat de bestraffing over hem zal komen die (Allah) loochent en zich afwendt."'
(49) Hij (Fir'aun) zei: "Wie is jullie Heer, O Môesa?"
(50) Hij (Môesa) zei: "Onze Heer is Degene Die aan ieder ding van Zijn schepping vorm gegeven heeft en (het) daarna geleid heeft."
(51) Hij (Fir'aun) zei, "Hoe staat het dan met de vroegere generaties?"
 


اتصل بنا | الملكية الفكرية DCMA | سياسة الخصوصية | Privacy Policy | قيوم المستخدم

آيــــات - القرآن الكريم


© 2022