(88) Toen haalde de Sâmirî voor hen een beeld van een kalf (uit het vuur), met geloei. En zij zeiden: "Dit is jullie god en de god van Môesa, maar hij vergat (hem)."
(89) Zien zij niet dat het geen woord aan hen terug gaf en het ook geen kracht had om voor hen schade (te voorkomen) of te baten?
(90) En voorzeker, Hârôen had tevoren gezegd: "O mijn volk, jullie worden daarmee op de proef gesteld. En voorwaar, jullie Heer is de Barmhartige. Volgt mij daarom en gehoorzaamt mijn bevel."
(91) Zij (de aanbidders van het kalf) zeiden: "Wij zullen nooit ophouden hein (te aanbidden), totdat Môesa tot ons terugkeert."
(92) Hij (Môesa) zei: "O Hârôen, wat hield jou tegen toen jij ben zag dwalen?
(93) Om mij te volgen? Ben jij dan ongehoor-zaam aan mijn bevel geweest?"
(94) Hij (Hârôen) zei: "Zoon van mijn moeder, grijp mij niet bij mijn baard of bij mijn hoofd. Ik was bang dat jij zou zeggen: 'Jij hebt de Kinderen van Israël verdeeld en jij hebt mijn woorden niet in acht genomen."
(95) Hij (Môesa) zei: "Wat was jouw geval, O sâmirî?"
(96) Hij (de Sâmiri) zei: "Ik doorzag wat zij niet doorzagen en ik nam een handvol uit het spoor van de gezant en ik strooide het (over het kalt). En zo verblijdde ik mijzelf"
(97) Hij (Môesa) zei: "Ga dan maar heen. Voorwaar, voor jou is er in het leven, dat jij slechts kan zeggen: 'Raak mij niet aan, 'en voorwaar, voor jou is er een afspraak (in het Hiernamaals), die nooit afgezegd kan worden. En kijk naar jouw god die jij voortdurend aan het aanbidden was: wij zullen hem zeker verbranden. En vervolgens werpen wij hem zeker als as in de zee!"
(98) Voorwaar, jullie god is slechts Allah, er is geen god dan Hij. Hij omvat alle zaken met (Zijn) kennis.