الأعراف   سورة  : Al-A'raaf


سورة Sura   الأعراف   Al-A'raaf
قَالَ مَا مَنَعَكَ أَلَّا تَسْجُدَ إِذْ أَمَرْتُكَ ۖ قَالَ أَنَا خَيْرٌ مِّنْهُ خَلَقْتَنِي مِن نَّارٍ وَخَلَقْتَهُ مِن طِينٍ (12) قَالَ فَاهْبِطْ مِنْهَا فَمَا يَكُونُ لَكَ أَن تَتَكَبَّرَ فِيهَا فَاخْرُجْ إِنَّكَ مِنَ الصَّاغِرِينَ (13) قَالَ أَنظِرْنِي إِلَىٰ يَوْمِ يُبْعَثُونَ (14) قَالَ إِنَّكَ مِنَ الْمُنظَرِينَ (15) قَالَ فَبِمَا أَغْوَيْتَنِي لَأَقْعُدَنَّ لَهُمْ صِرَاطَكَ الْمُسْتَقِيمَ (16) ثُمَّ لَآتِيَنَّهُم مِّن بَيْنِ أَيْدِيهِمْ وَمِنْ خَلْفِهِمْ وَعَنْ أَيْمَانِهِمْ وَعَن شَمَائِلِهِمْ ۖ وَلَا تَجِدُ أَكْثَرَهُمْ شَاكِرِينَ (17) قَالَ اخْرُجْ مِنْهَا مَذْءُومًا مَّدْحُورًا ۖ لَّمَن تَبِعَكَ مِنْهُمْ لَأَمْلَأَنَّ جَهَنَّمَ مِنكُمْ أَجْمَعِينَ (18) وَيَا آدَمُ اسْكُنْ أَنتَ وَزَوْجُكَ الْجَنَّةَ فَكُلَا مِنْ حَيْثُ شِئْتُمَا وَلَا تَقْرَبَا هَٰذِهِ الشَّجَرَةَ فَتَكُونَا مِنَ الظَّالِمِينَ (19) فَوَسْوَسَ لَهُمَا الشَّيْطَانُ لِيُبْدِيَ لَهُمَا مَا وُورِيَ عَنْهُمَا مِن سَوْآتِهِمَا وَقَالَ مَا نَهَاكُمَا رَبُّكُمَا عَنْ هَٰذِهِ الشَّجَرَةِ إِلَّا أَن تَكُونَا مَلَكَيْنِ أَوْ تَكُونَا مِنَ الْخَالِدِينَ (20) وَقَاسَمَهُمَا إِنِّي لَكُمَا لَمِنَ النَّاصِحِينَ (21) فَدَلَّاهُمَا بِغُرُورٍ ۚ فَلَمَّا ذَاقَا الشَّجَرَةَ بَدَتْ لَهُمَا سَوْآتُهُمَا وَطَفِقَا يَخْصِفَانِ عَلَيْهِمَا مِن وَرَقِ الْجَنَّةِ ۖ وَنَادَاهُمَا رَبُّهُمَا أَلَمْ أَنْهَكُمَا عَن تِلْكُمَا الشَّجَرَةِ وَأَقُل لَّكُمَا إِنَّ الشَّيْطَانَ لَكُمَا عَدُوٌّ مُّبِينٌ (22)
الصفحة Page 152
(12) Hij (Allah) vroeg: "Wat belemmerde jou je neer te knielen, toen Ik het jou beval?" Hij zei: "Ik ben beter dan hem (Adam); U hebt mij uit vuur geschapen terwijl U hem uit aarde hebt geschapen."
(13) Hij (Allah) zei: "Daal af uit het (Paradijs), want het past jou niet dat jij je er hoogmoedig in gedraagt. vertrek daaroum. Voorwaar, jij behoort tot de vernederden."
(14) Hij zei:"Geef mij uitstel tot de Dag waarop zij opgewekt zullen worden."
(15) Hij (Allah) zei: "Voorwaar, jij behoort tot hen aan wie uitstel is gegeven."
(16) Hij (Iblis) zei: "Omdat U mij hebt doen dwalen, zal ik hen belemmeren op Uw recht Pad.
(17) Daarna zal ik zeker tot hen komen, van voor hen en ven achter hen en van hun rechterzijde en van hun linkerzijde, en U zult de meesten van hen niet als dankbaren aantreffen."
(18) Hij (Allah) zei: 'Ga er uit weg, veracht en verstoten. Wie van hen jou dan volgt: voorwaar, Ik zal de hel vullen met jullie allen."
(19) En: "O Adam, verblijft in het Paradijs, jij en je vrouw, en eet wat jullie willen, en nadert deze boom niet, want dan zullen jullie tot de onrechtplegers behoren."
(20) Toen fluisterde de Satan hen in om te onthullen wat er van hun schaamte bedekt was, en hij zei: "Jullie Heer houdt jullie slechts van deze boom af omdat jullie anders Engelen worden, of dat jullie tot de eeuwiglevenden zullen behoren."
(21) En hij bezwoer hun: "Voorwaar, ik behoor voor jullie zeker tot raadgevers,"
(22) Waarlijk, hij bedroog hen door misleiding, Toen zij dan van (de vruchten van) de boom hadden geproefd, werd hun schaamte zichtbaar en zij begonnen zich to bedekken met aaneenge-regen bladeren van het Paradijs. En hun Heer riep tot hen: "Heb ik jullie deze boom van jullie niet verboden en heb Ik niet tot jullie gezegd: "Voorwaar, de Satan is voor jullie een duidelijke vijand?"
 


اتصل بنا | الملكية الفكرية DCMA | سياسة الخصوصية | Privacy Policy | قيوم المستخدم

آيــــات - القرآن الكريم


© 2022